Aribert Heim alias Dr. Tod en Tarek Hussein Farid (Bad Radkersburg, 28 juni 1914 – Caïro, 10 augustus 1992) was een Oostenrijks nazi-arts en oorlogsmisdadiger.
In het voorjaar van 1940 werd hij lid van de Waffen-SS. Hij werkte in april 1941 in KZ Sachsenhausen, in juni 1941 in KZ Buchenwald en hij vertrok juli 1941 naar concentratiekamp Mauthausen. Daar voerde hij gruwelijke medische experimenten uit op gevangenen. Later ging hij werken in een veldhospitaal in Wenen, en ook was hij arts bij de 6. SS-Gebirgs-Division Nord in Finland. Hij kreeg voor zijn rol in de Tweede Wereldoorlog de bijnaam Doktor Tod (Dr. Death) en Mini Mengele.
Onder Heim groeide het Mauthausen-kamp uit tot een centrum voor medische experimenten. Omdat hij en zijn collega-wetenschappers aan een programma werkten om een verdovende pijnstiller te fabriceren, wilde hij de diepere dynamiek van het pijngevoel en het uithoudingsvermogen van het organisme doorgronden. Mensen waren voor hem hierbij slechts proefkonijnen. Heim liet zijn slachtoffers op een operatietafel vastbinden, stelde hen met perverse zin voor wellevendheid op hun gemak, en begon met zijn 'wetenschappelijke experimenten', een Zeiss-chronometer in de hand om vast te stellen hoelang het proefobject erover deed om te sterven, en hoe spastisch en luidkeels diens doodsstrijd verliep.
Drie Spanjaarden kregen bijvoorbeeld benzeen in het hart of de longen geïnjecteerd. Bij anderen werden zonder narcose de appendix of ledematen geamputeerd.
Het gruwelijkste verhaal is dat van twee Joodse mannen, 18 en 20 jaar oud. Heim beloofde hun dat ze zouden worden vrijgelaten in ruil voor een kleine, onschuldige ingreep. Ze werden echter door Heim verdoofd en vervolgens met een operatiemes opengesneden en ontleed. Nadat beide slachtoffers ontleed waren, werd hun hoofd afgesneden waarna de overige delen van de lichamen werden verbrand. Een van deze Joodse hoofden kwam als presse-papier op Heims bureau te staan. Het andere schonk hij als trofee aan een bevriende nazi. Ook liet hij lampenkappen vervaardigen van de geprepareerde huid van zijn slachtoffers.
Op 15 maart 1945 werd hij gevangengenomen door Amerikaanse soldaten. Hij werd om vreemde redenen (die mogelijk verband houden met de intussen bekende pogingen van Amerikanen en Sovjets om naziwetenschappers in dienst te nemen) vrijgelaten en werkte na de oorlog als gynaecoloog in het chique kuuroord Baden-Baden, totdat hij in 1962 verdween. Dat was de tijd van Eichmann in Jeruzalem, van Hannah Arendts' verslagen in The New York Times, en van het ontwakende besef dat veel nazi's zich ongestoord onder het volk bevonden.
Zijn familie had iedereen voorgelogen dat Heim in Zuid-Amerika was overleden aan kanker; er werd echter nog steeds geld overgemaakt onder zijn naam. In 2000 ontdekte het Simon Wiesenthal Center een geheime bankrekening van Heim in Berlijn. Er werd een internationaal opsporingsbevel uitgevaardigd en Heim werd op de lijst gezet van het project Operation Last Chance, een campagne van het Simon Wiesenthal Center. In november 2005 werd verklaard dat Heim was gezien in Palafrugell in Spanje, maar later weer zou zijn verdwenen. Op 13 juli 2007 werd bekend dat Oostenrijk hem nog steeds hoopte op te sporen als voortvluchtige oorlogsmisdadiger, tegen een beloning van 50.000 euro. Dit gold ook voor Alois Brunner.
Lange tijd werd gedacht dat Heim zich in Spanje ophield. Verwanten zouden tot 2003 nog geld aan hem hebben kunnen overmaken. Tevens doken regelmatig getuigenissen op van mensen die hem daar meenden te hebben gezien, herkenbaar aan het V-achtige litteken aan de rechterkant van zijn mond. Heim was ruim 1.89 meter lang.
Op 30 juni 2008 uitte het hoofd van het Simon Wiesenthal Center de beschuldiging dat een rechter in het Duitse Baden-Baden de zoektocht naar Aribert Heim blokkeerde. In juli 2008 maakte het Simon Wiesenthal Center bekend dat Aribert Heim mogelijk in Chili zou verblijven. Heims 62-jarige dochter Waltraud Boser woont inderdaad in het Chileense Puerto Montt.
Op 4 februari 2009 publiceerden The New York Times en de Duitse publieke televisieomroep ZDF de conclusies van een gezamenlijk onderzoek door de journalisten Souad Mekhennet en Nicholas Kulish. Heim zou reeds in 1992 te Caïro aan darmkanker zijn overleden. Hij zou aldaar op een armenbegraafplaats zijn bijgezet, nadat de Egyptische autoriteiten erachter waren gekomen dat Heims zoon het lichaam van zijn vader aan de wetenschap ter beschikking wilde stellen. Daar Heim zich reeds in de jaren tachtig tot de islam zou hebben bekeerd (onder de schuilnaam Tarek Hussein Farid), zou dit echter verboden zijn; vermoedelijk is zijn lichaam in een massagraf begraven. Voordat Heim zich bekeerde, gebruikte hij in het dagelijks leven zijn tweede voornaam Ferdinand. Het Simon Wiesenthal Center wenste een nader onderzoek met bij voorkeur DNA-bewijs; het zou niet de eerste keer zijn dat een oorlogsmisdadiger zijn eigen dood zou veinzen.
Op 21 september 2012 werd Heim door een Duitse rechtbank officieel dood verklaard.
In het in oktober 2007 verschenen boek "Ni oubli, Ni pardon" (Niet Vergeten, Niet Vergeven), van de hand van de Israëlische ex-commando Danny Baz, zou Aribert Heim door de groep nazi-jagers La Chouette (De uil), waarvan hij deel uitmaakt, om het leven zijn gebracht in 1982 op het eiland Santa Catalina dat voor de Californische kust ligt. Dit na hem te hebben opgespoord in Canada en vervolgens te hebben ontvoerd.
De groep werd door een slachtoffer van Heim gefinancierd. Deze had zijn na de oorlog opgebouwde vermogen ingezet om zich te wreken. Verder heeft de groep La Chouette ook leden van een Duits executiepeloton (dat op de Balkan Joodse Europeanen hadden vermoord), alsook enkele Hongaarse nazicollaborateurs vermoord.
Echter de moord op Heim, hield de groep geheim. Ook de familie van Heim zweeg in alle talen, des te meer om zijn pensioen en andere inkomsten verder te kunnen opstrijken, aldus Danny Baz in zijn autobiografie.
Nazi-jager Efraim Zuroff, één van de boegbeelden van de Wiesenthalstichting, verklaarde echter dat dit boek uit leugens bestond en dat Heim nog steeds in leven zou zijn. Zo zou Heim in 1986 nog een brief, gericht aan zijn familie, hebben geschreven.
Alois Brunner (Nádkút, 8 april 1912 - waarschijnlijk Damascus, december 2001) was een Oostenrijks oorlogsmisdadiger.
Op negentienjarige leeftijd werd hij lid van de Nationaalsocialistische Duitse Arbeiderspartij en de SA. Omdat de NSDAP verboden was, verloor hij zijn baan bij een warenhuis. Later werd hij ook lid van de SS.
In 1938 leerde hij Adolf Eichmann kennen en werd zijn assistent. Hij was van 1943 tot 1944 commandant van Kamp Drancy bij Parijs. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was hij verantwoordelijk voor de dood van minstens 130.000 Joden.
Na de oorlog vluchtte hij via de rattenlijn naar Syrië, en ging daar wonen onder de schuilnaam dr. Georg Fischer. Hij werkte daar voor de geheime dienst. In 1954 en 1956 werd hij door een Franse rechtbank bij verstek ter dood veroordeeld. Bij aanslagen met bombrieven op zijn leven in 1961 en 1980 verloor hij één oog en een aantal vingers. Deze aanslagen waren gepleegd door de Israëlische geheime dienst Mossad. Hij werd tevergeefs gezocht door het echtpaar Serge en Beate Klarsfeld.
In 1987 vertelde Brunner in een telefonisch interview met de Amerikaanse krant Chicago Sun-Times vanuit Syrië dat hij geen spijt van zijn misdaden had en ze opnieuw zou begaan als hij de kans kreeg.
In 1989 stond Syrië op het punt om Brunner uit te leveren, maar door de val van de Muur ging dat niet door.
Sinds 1999 wordt beweerd dat Brunner in 1996 overleden is, maar deze geruchten zijn nooit bevestigd. Syrië heeft altijd geweigerd om hem uit te leveren. Er zijn ook nog andere geruchten dat hij onder strenge politiebewaking in het luxe "Meridien Hotel" in de Syrische hoofdstad Damascus zou leven.
Op 2 maart 2001 werd hij bij verstek door een Franse rechtbank veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf.
Op 9 december 2005 werd bekend dat de politie van Brazilië hem in Salvador da Bahia, in het noordoosten van dat land, op het spoor was: hij zou in 1999 vanuit Syrië daarheen geëmigreerd zijn, en op het moment van die bekendmaking (december 2005) op vakantie zijn in Luzern, Zwitserland. Zelf ontkende de gevonden persoon dat hij Alois Brunner was en beweerde veel jonger te zijn dan de gezochte nazi: hij zou in 1939 geboren zijn in Zwitserland. Op 13 juli 2007 werd bekend dat Oostenrijk hem nog steeds zoekt als voortvluchtige oorlogsmisdadiger, en dat tegen een beloning van vijftigduizend euro. Hetzelfde gold daarvoor voor Aribert Heim.
Op 30 november 2014 maakte het Simon Wiesenthal Center bekend Brunner van de lijst met meest gezochte nazi's afgehaald te hebben. Volgens het instituut is er voldoende bewijs dat Brunner in 2010 is overleden.
Op 11 januari 2017 melden drie Syrische oud-medewerkers van de Syrische geheime dienst aan het Franse tijdschrift XXI dat Brunner al in 2001 is gestorven. Een van de mannen, Omar, was naar eigen zeggen de bewaker van Brunner. Brunner werd vastgehouden door de dienst in een kelder in Damascus. Brunner zou daar al, in slechte omstandigheden, onder huisarrest hebben gestaan sinds het eind van de jaren negentig om veiligheidsredenen. In 2001, op 89-jarige leeftijd, zou hij zijn gestorven.
De exacte locatie van zijn graf zou niet te achterhalen zijn.
Het Simon Wiesenthal Center is een internationale Joodse mensenrechtenorganisatie met meer dan 400.000 leden die zich toelegt op het levend houden van de herinnering aan de Holocaust en de strijd tegen antisemitisme .
Het centrum is een niet-gouvernementele organisatie erkend door de Verenigde Naties en de Raad van Europa. Het centrum heeft zijn hoofdkantoor in Los Angeles en heeft daarnaast kantoren in New York, Toronto, Miami, Jeruzalem, Parijs en Buenos Aires.
Het Simon Wiesenthal Center beheert ook een museum, het Museum of Tolerance in Los Angeles.
Simon Wiesenthal, een Jood die de Holocaust overleefde, voelde zich geroepen om alle nazi's die zich schuldig gemaakt hadden aan genocide voor een rechtbank te krijgen. Door de activiteiten van Simon Wiesenthal verslapte de aandacht voor de Holocaust en de daders hiervan niet. In 1977 werd het Simon Wiesenthal Center opgericht. Wiesenthal zelf fungeerde daarbij weliswaar als naamgever, maar was verder niet betrokken bij de oprichting of de leiding van het Center.
In juli 2002 begon Operation Last Chance in Vilnius onder leiding van Efraïm Zuroff, de directeur van het Wiesenthalcentrum in Jeruzalem, om de laatste nog voortvluchtige oorlogsmisdadigers op te sporen en te berechten. Deze operatie verspreidde zich over de landen Estland, Letland en Litouwen en leverde 36 verdachten op die nog vrij rondliepen. In december 2003 kreeg deze operatie een vervolg in Oostenrijk en ten slotte in januari 2005 in Berlijn. Een van de namen die eruit sprong, was Aribert Heim, een Oostenrijkse voortvluchtige nazi.
Sachsenhausen was tijdens de Tweede Wereldoorlog een concentratiekamp in nazi-Duitsland. Het kamp lag 35 kilometer van Berlijn en werd in 1936 vooraf aan de Olympische Spelen in Berlijn gebouwd door gevangenen. Het kamp lag in de wijk Sandhausen (tegenwoordig Sachsenhausen, net als het kamp zelf) in de stad Oranienburg. Het was bedoeld als 'voorbeeldkamp' en werd later ook als opleidingskamp voor SS'ers en kampbewakers ingezet.
In Sachsenhausen zaten van 1939 tot 1945 ongeveer 200.000 mensen gevangen. Voor de periode van 1936 tot 1939 zijn er geen betrouwbare getallen. Volgens de officiële getallen kwamen er ca. 30.000 tot 50.000 mensen om. Onder de gevangenen waren politieke tegenstanders van Adolf Hitler, krijgsgevangenen, zogenaamde asocialen, Roma, Sinti, Joden, homoseksuelen en Jehova's getuigen. De doodsoorzaak varieerde: ziekte, uithongering, uitputting, marteling en executie.
Nadat de machtsovername van de SS op de SA sloot kamp Oranienburg en werd in Sachsenhausen een nieuw modelkamp voor alle andere concentratiekampen gebouwd. Het diende als opleidingsinstituut voor de SS én voor kampartsen, o.a. Aribert Heim. Terwijl Hitler goede sier maakte tijdens de Olympische Spelen van 1936 in Berlijn, werd 35 kilometer verderop kamp Sachsenhausen gebouwd door gevangenen uit Esterwegen. Als gevolg van de wreedheden van de SS-bewakers en ondervoeding overleefden de meesten dit niet. Eind september van dat jaar was het Konzentrationslager Sachsenhausen klaar. De eerste gevangenen waren politieke gevangenen zoals communisten. Na de politieke gevangenen volgden mensen die door het naziregime als 'minderwaardig’ beschouwd werden: geestelijk gehandicapten, Roma, Joden en homoseksuelen. Na de Kristallnacht in 1938 werden 1.800 Joden naar Sachsenhausen getransporteerd.
Het kamp is delta-vormig, qua architectuur een "Idealplan". Alle zichtlijnen lopen naar de centrale toegangspoort, met de kenmerkende spreuk 'Arbeit macht frei'. Dit concept was bedoeld voor absolute terreur van de SS. Vanuit alle hoeken was het machinegeweer op de poort zichtbaar. Bij de groei van het kamp bleek dit concept niet houdbaar. Op diverse locaties rondom de bestaande barakken werden barakken en andere gebouwen zoals het crematorium bijgebouwd.
Sachsenhausen bekleedde een bijzondere positie in het systeem van nazi-concentratiekampen. Dit kwam door de nabijheid van de Reichshoofdstad en zijn functie als trainingskamp. Dit werd versterkt door de verplaatsing van de "Inspectie van Concentratiekampen", het administratieve centrum voor alle concentratiekampen in de Duitse invloedssfeer, van Berlijn naar Oranienburg in april 1938.
Eind september 1939 waren er 8.384 gevangenen in het kamp. In november van dat jaar nam het aantal gevangenen toe tot 11.311. Als gevolg van een tyfusepidemie en hongersnood stierven honderden gevangenen binnen enkele weken. Tot april 1940 werden overledenen gecremeerd in Berlijn. Vanaf april 1940 beschikte Sachsenhausen over een eigen crematorium; daartoe werd besloten nadat een vrachtwagen op weg naar Berlijn bij een ongeluk lijken had verloren.
De gevangenen werden ingezet voor dwangarbeid en net als in veel andere concentratiekampen vonden in Sachsenhausen medische experimenten plaats. Gevangenen werden opzettelijk grote wonden toegebracht om de genezing te bestuderen en kinderen werden besmet met hepatitis B teneinde de veranderingen in de lever te volgen.
De 'Inspectie der Concentratiekampen' regelde de organisatie en planning voor alle concentratiekampen in Duitsland. De eerste inspecteur was Theodor Eicke, die eerder in Dachau werkzaam was. Sachsenhausen was tevens opleidingscentrum voor SS-bewakers. Onder anderen de bewakers van Kamp Vught werden er opgeleid. Om het kamp aan het zicht van de buitenwereld te onttrekken en om het ontsnappen zo moeilijk mogelijk te maken, woonde het kamppersoneel rondom het kamp in het tegenwoordige Oranienburg. Tegelijk was het kamp voor de lokale bevolking een belangrijke economische factor, ook omdat bijvoorbeeld lokale ambachtslieden er werkzaamheden uitvoerden en handel mee dreven.
De omstandigheden in Sachsenhausen waren barbaars. Zo werden dagelijks gevangenen doodgeschoten of opgehangen: 33 Polen en 88 Nederlanders in mei 1942, onder wie Johannes Antonius Alphonsus Mekel, Richard Leonard Arnold Schoemaker, Pierre Marie Robert Versteegh en Johan Hendrik Westerveld.
Na de nazi-invasie in de Sovjet-Unie werden duizenden Sovjetsoldaten als krijgsgevangene naar Sachsenhausen gebracht, van wie de meesten omkwamen. Vanaf augustus 1941 werden circa 18.000 Russische krijgsgevangenen doodgeschoten. Op hen werd de in Sachsenhausen ontwikkelde nekschotmachine uitgeprobeerd, die later in Station Z kwam te staan.
In 1942 werd Station Z aangelegd, een installatie voor vernietiging van gevangenen. Op 29 mei van dat jaar werden nazikopstukken uitgenodigd voor de opening van Station Z. Als demonstratie van de efficiëntie van de installatie werden 96 Joden doodgeschoten. In maart 1943 werd Station Z uitgebreid met een gaskamer, die tot het einde van de oorlog dienst zou doen. Het aantal doden door vergassing is niet bekend, omdat de transporten voor de gaskamer niet werden geadministreerd. Bij later onderzoek werden grote as-akkers ontdekt. Op basis van ooggetuigenverklaringen zijn in de omgeving wegen gevonden die grotendeels waren aangelegd met een grote hoeveelheid menselijke as; dit duidt op grote aantallen slachtoffers.
Vanaf 1942 kwam er steeds meer vraag naar goedkope arbeidskrachten, hierdoor nam het aantal gevangenen dat werd ingezet als dwangarbeider toe. Op het hoogtepunt van de dwangarbeid waren er zo'n honderd 'buitenkampen' en 'buitencommando's'. In buitenkampen verbleven de gevangenen ook 's nachts, in buitencommando's alleen overdag. Bedrijven die gebruikmaakten van dwangarbeiders waren onder meer Siemens, Henschel-Werke Berlin, Daimler-Benz, IG Farben en AEG. Wie niet kon werken - bijvoorbeeld door ziekte - tekende daarmee zijn doodvonnis, aangezien arbeidsongeschiktheid veelal betekende dat men op de trein naar een vernietigingskamp gezet werd.
Berucht was het werk in de steenfabriek in Oranienburg, waar de gevangenen zelf de haven aanlegden en de fabriek bouwden. In deze steenfabriek werden de enorme stenen gefabriceerd, bedoeld voor de bouwwerken van Albert Speer, onder andere voor de nieuwe - nooit gerealiseerde - hoofdstad van het Derde Rijk, Germania.
Begin 1945 besloten de nazi's het kamp te ontruimen met het oog op het oprukken van de geallieerden. Veewagons vol gevangenen vertrokken naar vernietigingskampen als Auschwitz en Majdanek. De gevangenen die levend aankwamen, werden in deze kampen alsnog om het leven gebracht. Eind april waren er nog 36.000 gevangenen in Sachsenhausen. Op 20 april 1945 startte wat later bekend is geworden als 'de dodenmars': 33.000 gevangenen vertrokken te voet uit het kamp, verdeeld in groepen van vijfhonderd, richting het noordwesten. Het SS-plan was de groepen in te schepen naar Denemarken en deze schepen vervolgens te laten zinken. Tijdens de dodenmars kwamen minstens zesduizend gevangenen om het leven door uitputting of executie. Op hun weg naar het noorden stuitte een deel van de gevangenen op het Zweedse Rode Kruis dat hen voedsel verstrekte. Op 3 mei 1945 naderde de colonne het Rode Leger waarop de SS-bewakers vluchtten. De overlevenden stuitten tussen de plaatsen Parchim en Schwerin op de geallieerden.
Het kamp Sachsenhausen werd door het Rode Leger bevrijd op 22 april 1945. Er waren drieduizend gevangenen achtergebleven, hoofdzakelijk zieken en verplegers. Onder hen waren ongeveer tachtig Nederlanders, onder wie Hans Hers en drie andere Nederlandse artsen. Er waren nog 1.400 vrouwen. De meesten waren te zwak om hun bevrijders te verwelkomen. Ondanks de medische zorg die de geallieerden hen gaven, kwamen na de bevrijding ten minste driehonderd gevangenen om het leven door ziekte en uitputting.
Na de bevrijding werd bekend dat Sachsenhausen het hoofdkwartier was geweest van Operatie Bernhard, waar op grote schaal vals geld werd gedrukt (voor ongeveer 132 miljoen aan Engelse ponden).
Nadat de gevangenen van de nazi's in de zomer van 1945 het kamp verlaten hadden, werd het vanaf augustus 1945 door de Sovjet-bezetters als Speziallager in gebruik genomen. Het crematorium en de vernietigingsinstallaties werden niet gebruikt, de barakken, de gevangenis en de andere ruimtes wel. Tegen het eind van 1945 zat Sachsenhausen weer vol met 12.000 gevangenen. Naast nationaalsocialisten werden sociaaldemocraten en burgerlijke tegenstanders van het Sovjetregime opgesloten. Ook waren er jongeren opgesloten onder de verdenking bij Werwolf-activiteiten betrokken te zijn. In de periode tot 1950 hebben in totaal ongeveer 60.000 mensen gevangengezeten van wie er ongeveer 12.000 zijn overleden door ziekte en honger.
Na de oprichting van de Duitse Democratische Republiek (DDR) in 1949 werd het kamp opgeheven. Ongeveer achtduizend gevangenen kwamen vrij, een klein aantal werd naar de Sovjet-Unie gedeporteerd en 5.500 gevangenen werden aan de autoriteiten van de DDR overgedragen. Onder hen waren 1.119 vrouwen en dertig kinderen, die naar de gevangenis Hoheneck werden overgebracht. Na de sluiting van het Speziallager werd het kamp grotendeels gesloopt.
In 1961 werd het kamp ingericht als museum en monument. Na 1961 is het heringericht met specifieke elementen zoals de obelisk als gedenkteken. Na veel protest, onder andere bij de Sovjet-autoriteiten in de DDR, is besloten de Jodenvervolging en -vernietiging een prominente plek te geven. Dit was in de eerste plannen niet opgenomen, wat leidde tot woedende reacties die de Sovjet-bezetter beschuldigden van het verzwijgen van deze gruweldaden.
Het gebruik als Speziallager bleef het DDR-regime verzwijgen. Na de Duitse hereniging in 1990 is onderzoek gepleegd op het kampterrein en zijn tientallen massagraven gevonden. Tegenwoordig is aan de rand van het terrein ook een museum gewijd aan de tijd dat het kamp als Speziallager in gebruik was.
In 1992 werd een deel van de Joodse barakken verwoest door een antisemitische aanslag met een brandbom.
In Nederland staat in het Reeburgpark in Vught sinds 1994 het Sachsenhausen-monument ter nagedachtenis aan de meer dan 1.400 Nederlanders die in de periode van mei 1940 tot 22 april 1945 zijn omgekomen in Sachsenhausen.
Bad Radkersburg (Sloveens: Radgona, Hongaars: Regede, Prekmurees: Radgonja) is een gemeente met 3235 inwoners in de Oostenrijkse deelstaat Stiermarken en maakt deel uit van het district Südoststeiermark. Tot 2013 was het de hoofdplaats van het district Radkersburg.
Bad Radkersburg is een gedeelde stad. Het gedeelte van de stad ten zuiden van de rivier de Mur ligt in Slovenië en heet Gornja Radgona (vroeger Oberradkersburg). In 1919 werd Stiermarken gedeeld tussen Oostenrijk en Slovenië. Hierbij werd de grens over de rivier de Mur getrokken en de stad gesplitst.
Dr. Death kan verwijzen naar:
Soaud Mekhennet (Frankfurt am Main, 1978) is een Duits journaliste en schrijfster. Zij houdt zich met name bezig met jihadisme en conflicten in Europa, het Midden-Oosten en Noord-Afrika. Zij werd internationaal bekend door journalistiek onderzoek naar de illegale uitlevering van Khalid El-Masri en de identiteit van Jihadi John. Zij werkte voor onder andere de New York Times, de Washington Post, het ZDF en The Daily Beast. Mekhennet is als onderzoeker verbonden aan Harvard-universiteit, de Johns Hopkins Universiteit en het Geneva Centre for Security Policy. In 2014 werd zij door het World Economic Forum geselecteerd als Young Global Leader.
Mekhennet is de dochter van een Turkse moeder en een Marokkaanse vader. Zij is geboren en opgegroeid in Duitsland maar woonde als jong kind enkele jaren bij haar grootmoeder in Marokko. Zij bezocht de Henri-Nannen school voor journalistiek in Hamburg en studeerde internationale betrekkingen en politieke wetenschappen aan de Universiteit van Frankfurt.
Sinds de terroristische aanslagen op 11 september 2001 houdt zij zich als journalist bezig met jihadisme, radicalisering van moslims en conflicten in Europa, het Midden-Oosten en Noord-Afrika. Zij werkte om te beginnen voor media in Duitsland. Van 2002 tot 2004 schreef ze voor The Washington Post en van 2004 tot 2012 voor The New York Times. Momenteel werkt ze voor de Duitse zender ZDF en is daarnaast als onderzoeker verbonden aan de Harvard-universiteit, de School for Advanced and International Studies van de Johns Hopkins-universiteit en het Geneva Centre for Security Policy.
Mekhennet was een van de twee journalisten die de illegale gevangenneming en uitlevering van de Duitser Khalid El-Masri voor het eerst onder de aandacht brachten. Samen met Michael Moss interviewde ze een aantal jihadistische leiders, onder wie het hoofd van Al Qaida in de Islamitische Maghreb. Met Nicholas Kulisch deed ze onderzoek naar de nazioorlogsmisdadiger Aribert Heim, die zich jarenlang in Egypte had schuilgehouden. In 2015 wist zij de ware identiteit te ontdekken van de Britse jihadist die internationaal bekend was onder de naam Jihadi John, de gemaskerde beul uit onthoofdingsvideo's van Islamitische Staat.
In 2014 werd Mekhennet door het World Economic Forum geselecteerd als Young Global Leader. Zij heeft een aantal boeken gepubliceerd, waaronder memoires over haar werk als journalist.
Sándor Képíró (Sarkad, 18 februari 1914 - Boedapest, 3 september 2011) was kapitein in het Hongaarse leger tijdens de Tweede Wereldoorlog.
Al tijdens de Tweede Wereldoorlog (januari 1944) werd hij door een Hongaarse militaire rechtbank samen met 13 anderen schuldig bevonden als aanstichter van het Bloedbad van Novi Sad dat plaatsvond tussen 21 en 23 januari 1942. De veroordeelden kregen 10 tot 15 jaar gevangenisstraf. Maar later dat jaar vielen Duitse troepen Hongarije binnen en zij lieten Képíró weer vrij. Na de oorlog vestigde hij zich in Oostenrijk waar hij bij afwezigheid opnieuw veroordeeld zou zijn. De papieren hiervan zijn echter verloren gegaan. In 1948 vertrok hij, samen met andere Nazi's naar Argentinië waar hij trouwde en een andere identiteit aannam. Na 50 jaar werd hem strafvrijheid verzekerd en zo kon hij in 1998 ongehinderd naar Hongarije terugkeren.
Képíró stond in 2008 nog op de derde plaats op de lijst van meestgezochte Nazi-oorlogsmisdadigers van het Simon Wiesenthalcentrum, achter John Demjanjuk en Aribert Heim. Hongaarse militaire aanklagers verklaarden in 2009 dat de voorgaande vonnissen niet meer rechtsgeldig waren en dat het onderzoek heropend kon worden. Op 14 september 2009 werd Képíró weer voorgeleid, hij moest echter wegens gebrek aan bewijs weer worden vrijgelaten.
In juli 2011 werd hij vrijgesproken van oorlogsmisdaden. Hij was aangeklaagd wegens de moord op Servische burgers in Novi Sad op 23 januari 1942. Daarnaast zou hij medeplichtig zijn geweest aan de moord op dertig personen aan de oever van de Donau. Képíró zei inderdaad deel te hebben genomen aan de oorlogshandelingen in Servië, maar gaf aan niet op de hoogte te zijn geweest van de moorden.
Hij overleed, 97 jaar oud, in september 2011.
1914 is een jaartal volgens de christelijke jaartelling.
Bron: KMI Gegevens Ukkel 1901-2003 met aanvullingen
Owlapps.net - since 2012 - Les chouettes applications du hibou